{"title":"De redelijke grond: rechtsfeit\n of rechtsgrond?","authors":"M. Jovović, Joren Wiewel","doi":"10.5553/TVO/254253152018002003002","DOIUrl":null,"url":null,"abstract":"Op 16 februari 2018 wees de Hoge Raad twee beschikkingen1 waarin de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels bij ontbindingszaken aan bod kwam. Deze beschikkingen zijn uitgebreid besproken en geanalyseerd in de literatuur.2 In beide beschikkingen heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over de wijze waarop dient te worden vastgesteld of sprake is van een redelijke grond zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder c t/m h BW (hierna: de ‘redelijke gronden’). In het licht van de discussie over de vraag of redelijke gronden ambtshalve moeten worden toegepast in de ontbindingsprocedure,3 roepen de 16 februari-beschikkingen bij ons de vraag op of een redelijke grond moet worden gezien als ‘rechtsfeit’ of als een ‘rechtsgrond’. Het onderscheid is relevant vanwege de systematiek van de artikelen 24 en 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’). Zijn de redelijke gronden immers rechtsfeiten, dan brengt artikel 24 Rv mee dat de rechter een arbeidsovereenkomst niet mag ontbinden op een andere grond dan die welke de werkgever aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Zijn de redelijke gronden echter rechtsgronden, dan mag dat binnen bepaalde grenzen wel.4 Het onderscheid lijkt academisch, maar is van belang voor de praktijk en voor het systeem van het ontslagrecht. Zo gaat de regering er, blijkens de conceptmemorie van toelichting bij het voorgestelde Wetsvoor-","PeriodicalId":296315,"journal":{"name":"Tijdschrift voor Ontslagrecht","volume":"20 1","pages":"0"},"PeriodicalIF":0.0000,"publicationDate":"2018-09-01","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":"0","resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":null,"PeriodicalName":"Tijdschrift voor Ontslagrecht","FirstCategoryId":"1085","ListUrlMain":"https://doi.org/10.5553/TVO/254253152018002003002","RegionNum":0,"RegionCategory":null,"ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":null,"EPubDate":"","PubModel":"","JCR":"","JCRName":"","Score":null,"Total":0}
引用次数: 0
Abstract
Op 16 februari 2018 wees de Hoge Raad twee beschikkingen1 waarin de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels bij ontbindingszaken aan bod kwam. Deze beschikkingen zijn uitgebreid besproken en geanalyseerd in de literatuur.2 In beide beschikkingen heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over de wijze waarop dient te worden vastgesteld of sprake is van een redelijke grond zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder c t/m h BW (hierna: de ‘redelijke gronden’). In het licht van de discussie over de vraag of redelijke gronden ambtshalve moeten worden toegepast in de ontbindingsprocedure,3 roepen de 16 februari-beschikkingen bij ons de vraag op of een redelijke grond moet worden gezien als ‘rechtsfeit’ of als een ‘rechtsgrond’. Het onderscheid is relevant vanwege de systematiek van de artikelen 24 en 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’). Zijn de redelijke gronden immers rechtsfeiten, dan brengt artikel 24 Rv mee dat de rechter een arbeidsovereenkomst niet mag ontbinden op een andere grond dan die welke de werkgever aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Zijn de redelijke gronden echter rechtsgronden, dan mag dat binnen bepaalde grenzen wel.4 Het onderscheid lijkt academisch, maar is van belang voor de praktijk en voor het systeem van het ontslagrecht. Zo gaat de regering er, blijkens de conceptmemorie van toelichting bij het voorgestelde Wetsvoor-