{"title":"编辑","authors":"L. Willemsen","doi":"10.5117/tvc2021.2.001.will","DOIUrl":null,"url":null,"abstract":"In het strafrecht worden strafrechters geregeld geconfronteerd met verdachten en getuigen die liegen. Wanneer blijkt dat iemand niet de waarheid vertelt doordat hij verklaringen aflegt die elkaar tegenspreken of doordat uit andere objectieve bronnen blijkt dat de verklaring niet juist kan zijn, kan dit van invloed zijn op het oordeel over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, de geloofwaardigheid van een door de verdachte aangedragen scenario en de uiteindelijke overtuiging van de rechter. Echter, onder omstandigheden mag de rechter de ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ ook rechtstreeks aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag leggen door die verklaring als redengevend bewijsmiddel in de bewijsconstructie op te nemen. Het gaat hier echter om een vreemde eend in de bijt van het strafrechtelijk bewijsrecht, waar immers als uitgangspunt geldt dat bewijsmateriaal (voldoende) betrouwbaar of deugdelijk moet zijn om ook ‘redengevend’ te kunnen zijn voor het bewijs. Ook vanuit een perspectief van geldige kennisverwerving geldt dat waarheidsgetrouwheid één van de voorwaarden is om tot ‘ware’ kennis of gerechtvaardigd geloof te komen. Bij het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring wordt echter door de rechter een als onbetrouwbaar beoordeelde verklaring redengevend geacht voor de bewijsbeslissing. Daarbij mag worden aangenomen dat niet de inhoud van de verklaring redengevend is voor het bewijs (want daarvan stelt de rechter nu juist vast dat deze niet klopt), maar de constatering dat de persoon in kwestie kennelijk liegt. Het gaat dus om de opstelling van de verdachte, waaruit men iets tracht af te leiden over wat er in werkelijkheid is gebeurd. Het gebruik van leugenachtige verklaringen is sinds jaar en dag mogelijk in het strafrecht, maar vanuit de literatuur herhaaldelijk bekritiseerd. Niet alleen omdat daar vanuit epistemologisch perspectief de nodige haken en ogen aan zitten, maar ook vanwege de spanning met het nemo tenetur-beginsel dat inhoudt dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Onlangs wees de Hoge Raad arrest in een zaak waarin deze problematiek twee keer aan de orde was. Het hof had namelijk twee verklaringen als kennelijk leugenachtig bestempeld en aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag gelegd; één verklaring was afkomstig van de verdachte (klager) en de andere van een medeverdachte. Het ging in deze zaak om een gewapende overval waarbij een restauranthouder in Zoetermeer werd neergeschoten en diens hond doodgeschoten. Zowel de verdachte als de medeverdachte kwam met een alternatief scenario. De verdachte hield vol ten tijde van de overval niet in Zoetermeer te zijn geweest, maar in Amsterdam waar hij de hele avond aan het wiet knippen was. De medeverdachte stelde op het moment van de overval bij zijn vriendin te zijn geweest. Beide mannen ontkenden de bewuste avond in elkaars aanwezigheid te hebben doorgebracht. Het hof kwam na een uitvoerige overweging tot de conclusie dat de verklaring van de medeverdachte niet kon kloppen en merkte beide verklaringen aan als leugenachtig. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter een verklaring als leugenachtig voor het bewijs mag gebruiken wanneer deze leugenachtigheid ‘kennelijk’ is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Voorwaarde is wel dat dit","PeriodicalId":42008,"journal":{"name":"Tijdschrift Voor Communicatiewetenschap","volume":"14 1","pages":""},"PeriodicalIF":0.3000,"publicationDate":"2021-01-01","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":"0","resultStr":"{\"title\":\"Redactioneel\",\"authors\":\"L. Willemsen\",\"doi\":\"10.5117/tvc2021.2.001.will\",\"DOIUrl\":null,\"url\":null,\"abstract\":\"In het strafrecht worden strafrechters geregeld geconfronteerd met verdachten en getuigen die liegen. Wanneer blijkt dat iemand niet de waarheid vertelt doordat hij verklaringen aflegt die elkaar tegenspreken of doordat uit andere objectieve bronnen blijkt dat de verklaring niet juist kan zijn, kan dit van invloed zijn op het oordeel over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, de geloofwaardigheid van een door de verdachte aangedragen scenario en de uiteindelijke overtuiging van de rechter. Echter, onder omstandigheden mag de rechter de ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ ook rechtstreeks aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag leggen door die verklaring als redengevend bewijsmiddel in de bewijsconstructie op te nemen. Het gaat hier echter om een vreemde eend in de bijt van het strafrechtelijk bewijsrecht, waar immers als uitgangspunt geldt dat bewijsmateriaal (voldoende) betrouwbaar of deugdelijk moet zijn om ook ‘redengevend’ te kunnen zijn voor het bewijs. Ook vanuit een perspectief van geldige kennisverwerving geldt dat waarheidsgetrouwheid één van de voorwaarden is om tot ‘ware’ kennis of gerechtvaardigd geloof te komen. Bij het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring wordt echter door de rechter een als onbetrouwbaar beoordeelde verklaring redengevend geacht voor de bewijsbeslissing. Daarbij mag worden aangenomen dat niet de inhoud van de verklaring redengevend is voor het bewijs (want daarvan stelt de rechter nu juist vast dat deze niet klopt), maar de constatering dat de persoon in kwestie kennelijk liegt. Het gaat dus om de opstelling van de verdachte, waaruit men iets tracht af te leiden over wat er in werkelijkheid is gebeurd. Het gebruik van leugenachtige verklaringen is sinds jaar en dag mogelijk in het strafrecht, maar vanuit de literatuur herhaaldelijk bekritiseerd. Niet alleen omdat daar vanuit epistemologisch perspectief de nodige haken en ogen aan zitten, maar ook vanwege de spanning met het nemo tenetur-beginsel dat inhoudt dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Onlangs wees de Hoge Raad arrest in een zaak waarin deze problematiek twee keer aan de orde was. Het hof had namelijk twee verklaringen als kennelijk leugenachtig bestempeld en aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag gelegd; één verklaring was afkomstig van de verdachte (klager) en de andere van een medeverdachte. Het ging in deze zaak om een gewapende overval waarbij een restauranthouder in Zoetermeer werd neergeschoten en diens hond doodgeschoten. Zowel de verdachte als de medeverdachte kwam met een alternatief scenario. De verdachte hield vol ten tijde van de overval niet in Zoetermeer te zijn geweest, maar in Amsterdam waar hij de hele avond aan het wiet knippen was. De medeverdachte stelde op het moment van de overval bij zijn vriendin te zijn geweest. Beide mannen ontkenden de bewuste avond in elkaars aanwezigheid te hebben doorgebracht. Het hof kwam na een uitvoerige overweging tot de conclusie dat de verklaring van de medeverdachte niet kon kloppen en merkte beide verklaringen aan als leugenachtig. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter een verklaring als leugenachtig voor het bewijs mag gebruiken wanneer deze leugenachtigheid ‘kennelijk’ is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Voorwaarde is wel dat dit\",\"PeriodicalId\":42008,\"journal\":{\"name\":\"Tijdschrift Voor Communicatiewetenschap\",\"volume\":\"14 1\",\"pages\":\"\"},\"PeriodicalIF\":0.3000,\"publicationDate\":\"2021-01-01\",\"publicationTypes\":\"Journal Article\",\"fieldsOfStudy\":null,\"isOpenAccess\":false,\"openAccessPdf\":\"\",\"citationCount\":\"0\",\"resultStr\":null,\"platform\":\"Semanticscholar\",\"paperid\":null,\"PeriodicalName\":\"Tijdschrift Voor Communicatiewetenschap\",\"FirstCategoryId\":\"98\",\"ListUrlMain\":\"https://doi.org/10.5117/tvc2021.2.001.will\",\"RegionNum\":4,\"RegionCategory\":\"文学\",\"ArticlePicture\":[],\"TitleCN\":null,\"AbstractTextCN\":null,\"PMCID\":null,\"EPubDate\":\"\",\"PubModel\":\"\",\"JCR\":\"Q4\",\"JCRName\":\"COMMUNICATION\",\"Score\":null,\"Total\":0}","platform":"Semanticscholar","paperid":null,"PeriodicalName":"Tijdschrift Voor Communicatiewetenschap","FirstCategoryId":"98","ListUrlMain":"https://doi.org/10.5117/tvc2021.2.001.will","RegionNum":4,"RegionCategory":"文学","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":null,"EPubDate":"","PubModel":"","JCR":"Q4","JCRName":"COMMUNICATION","Score":null,"Total":0}
In het strafrecht worden strafrechters geregeld geconfronteerd met verdachten en getuigen die liegen. Wanneer blijkt dat iemand niet de waarheid vertelt doordat hij verklaringen aflegt die elkaar tegenspreken of doordat uit andere objectieve bronnen blijkt dat de verklaring niet juist kan zijn, kan dit van invloed zijn op het oordeel over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, de geloofwaardigheid van een door de verdachte aangedragen scenario en de uiteindelijke overtuiging van de rechter. Echter, onder omstandigheden mag de rechter de ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ ook rechtstreeks aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag leggen door die verklaring als redengevend bewijsmiddel in de bewijsconstructie op te nemen. Het gaat hier echter om een vreemde eend in de bijt van het strafrechtelijk bewijsrecht, waar immers als uitgangspunt geldt dat bewijsmateriaal (voldoende) betrouwbaar of deugdelijk moet zijn om ook ‘redengevend’ te kunnen zijn voor het bewijs. Ook vanuit een perspectief van geldige kennisverwerving geldt dat waarheidsgetrouwheid één van de voorwaarden is om tot ‘ware’ kennis of gerechtvaardigd geloof te komen. Bij het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring wordt echter door de rechter een als onbetrouwbaar beoordeelde verklaring redengevend geacht voor de bewijsbeslissing. Daarbij mag worden aangenomen dat niet de inhoud van de verklaring redengevend is voor het bewijs (want daarvan stelt de rechter nu juist vast dat deze niet klopt), maar de constatering dat de persoon in kwestie kennelijk liegt. Het gaat dus om de opstelling van de verdachte, waaruit men iets tracht af te leiden over wat er in werkelijkheid is gebeurd. Het gebruik van leugenachtige verklaringen is sinds jaar en dag mogelijk in het strafrecht, maar vanuit de literatuur herhaaldelijk bekritiseerd. Niet alleen omdat daar vanuit epistemologisch perspectief de nodige haken en ogen aan zitten, maar ook vanwege de spanning met het nemo tenetur-beginsel dat inhoudt dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Onlangs wees de Hoge Raad arrest in een zaak waarin deze problematiek twee keer aan de orde was. Het hof had namelijk twee verklaringen als kennelijk leugenachtig bestempeld en aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag gelegd; één verklaring was afkomstig van de verdachte (klager) en de andere van een medeverdachte. Het ging in deze zaak om een gewapende overval waarbij een restauranthouder in Zoetermeer werd neergeschoten en diens hond doodgeschoten. Zowel de verdachte als de medeverdachte kwam met een alternatief scenario. De verdachte hield vol ten tijde van de overval niet in Zoetermeer te zijn geweest, maar in Amsterdam waar hij de hele avond aan het wiet knippen was. De medeverdachte stelde op het moment van de overval bij zijn vriendin te zijn geweest. Beide mannen ontkenden de bewuste avond in elkaars aanwezigheid te hebben doorgebracht. Het hof kwam na een uitvoerige overweging tot de conclusie dat de verklaring van de medeverdachte niet kon kloppen en merkte beide verklaringen aan als leugenachtig. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter een verklaring als leugenachtig voor het bewijs mag gebruiken wanneer deze leugenachtigheid ‘kennelijk’ is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Voorwaarde is wel dat dit