Pub Date : 2023-03-10DOI: 10.48003/knob.122.2023.1.780
V. Stissi
Bespreking van een boek van Bé Lamberts
BéLamberts的书评
{"title":"Art Nouveau in Nederland","authors":"V. Stissi","doi":"10.48003/knob.122.2023.1.780","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.122.2023.1.780","url":null,"abstract":"Bespreking van een boek van Bé Lamberts \u0000 \u0000 ","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2023-03-10","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"44598752","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2023-03-10DOI: 10.48003/knob.122.2023.1.775
Gabri Van Tussenbroek
Dit artikel gaat in op een aantal zeer ingrijpende reparaties van Amsterdamse gebouwen in de zeventiende en achttiende eeuw. Het gaat daarbij om twee soorten reparaties: herstel van fundamenten en reparatie van steun- en kapconstructies. Problemen met fundamenten konden worden veroorzaakt door een fluctuerende grondwaterstand, een te hoog gelegd fundament of ondeugdelijkheden in de constructie, al dan niet in combinatie met onregelmatigheden in de natuurlijke drassige ondergrond. Behalve huizen, waarvan de fundamenten al veel eerder werden verstevigd, kwamen vanaf de vroege zeventiende eeuw reparaties van torens voor. Daarbij werd doorgaans een extra fundering geslagen waaraan de bestaande structuur werd verankerd. Bekende voorbeelden zijn de Stadhuistoren, de Montelbaanstoren en de toren van de Oude Kerk. Reparatie van steun- en kapconstructies had vaak een andere reden: achterstallig onderhoud, te zware of onjuiste belasting, bouwfouten en krachtenwerking van buitenaf, zoals wind of andere krachten. De reparatie van de kap van de Burgerzaal in 1700 werd uitgevoerd vanwege een ondeugdelijke constructie en inwatering. Een voorbeeld van krachten van buitenaf vormt de ook in Amsterdam gevoelde aardbeving van Lissabon van 1 november 1755 en twee latere bevingen, in december van dat jaar en op 18 februari 1756. Deze aardschokken waren vermoedelijk de aanleiding dat het stadsbestuur kort hierna bouwvallige huizen in de stad liet slopen, en ook om de Montelbaanstoren en de Oosterkerk ingrijpend te herstellen. De in dit artikel gepresenteerde voorbeelden laten zien dat er soms uiterst kostbare herstellingen moesten worden uitgevoerd om het voortbestaan van een gebouw te garanderen. Hiermee wordt tevens duidelijk dat dit soort herstel weliswaar kan worden ingegeven door een incident zoals een aardbeving, maar dat herstel een fenomeen is dat onlosmakelijk is verbonden met de lange levenscyclus van gebouwen
{"title":"De eeuw van de grote reparaties","authors":"Gabri Van Tussenbroek","doi":"10.48003/knob.122.2023.1.775","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.122.2023.1.775","url":null,"abstract":"Dit artikel gaat in op een aantal zeer ingrijpende reparaties van Amsterdamse gebouwen in de zeventiende en achttiende eeuw. Het gaat daarbij om twee soorten reparaties: herstel van fundamenten en reparatie van steun- en kapconstructies. Problemen met fundamenten konden worden veroorzaakt door een fluctuerende grondwaterstand, een te hoog gelegd fundament of ondeugdelijkheden in de constructie, al dan niet in combinatie met onregelmatigheden in de natuurlijke drassige ondergrond. Behalve huizen, waarvan de fundamenten al veel eerder werden verstevigd, kwamen vanaf de vroege zeventiende eeuw reparaties van torens voor. Daarbij werd doorgaans een extra fundering geslagen waaraan de bestaande structuur werd verankerd. Bekende voorbeelden zijn de Stadhuistoren, de Montelbaanstoren en de toren van de Oude Kerk. \u0000Reparatie van steun- en kapconstructies had vaak een andere reden: achterstallig onderhoud, te zware of onjuiste belasting, bouwfouten en krachtenwerking van buitenaf, zoals wind of andere krachten. De reparatie van de kap van de Burgerzaal in 1700 werd uitgevoerd vanwege een ondeugdelijke constructie en inwatering. Een voorbeeld van krachten van buitenaf vormt de ook in Amsterdam gevoelde aardbeving van Lissabon van 1 november 1755 en twee latere bevingen, in december van dat jaar en op 18 februari 1756. Deze aardschokken waren vermoedelijk de aanleiding dat het stadsbestuur kort hierna bouwvallige huizen in de stad liet slopen, en ook om de Montelbaanstoren en de Oosterkerk ingrijpend te herstellen. \u0000De in dit artikel gepresenteerde voorbeelden laten zien dat er soms uiterst kostbare herstellingen moesten worden uitgevoerd om het voortbestaan van een gebouw te garanderen. Hiermee wordt tevens duidelijk dat dit soort herstel weliswaar kan worden ingegeven door een incident zoals een aardbeving, maar dat herstel een fenomeen is dat onlosmakelijk is verbonden met de lange levenscyclus van gebouwen","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2023-03-10","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"43525358","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2023-03-10DOI: 10.48003/knob.122.2023.1.776
R. Hoekstra
In the post-war historiography of Dutch modern architecture, the monograph of Gerrit Rietveld written by the American architectural historian Theodore Morey Brown (1958) played a pioneering role. The Work of G. Rietveld, Architect was the first monograph of a by then already internationally renowned Dutch architect and since it was written in English it was also the only source of detailed information about Rietveld for an international readership. Brown was the first art historian in the Netherlands to write a dissertation on a living architect; as such, his book signalled the start of modern architectural history as practised by art historians. Yet despite the fact that it is almost impossible to overstate the significance of Brown’s study, the book remains until this day a curiosity. Why was the first scholarly work on Rietveld written by an American scholar and published in the English language? Who was Theodore Morey Brown and how did he end up at a Dutch university in the 1950s? This article examines the history of Brown’s book: its genesis from a research initiative by post-war Dutch professors of art history to the contents of the final book. It also discusses the international historiographical debate in which Brown participated. Brown’s book heralded a new era in the relationship between the art historian and the architect, one that was connected with the challenge to write contemporary history from an ideologically engaged attitude. As an ‘operative history’ Brown’s book was distinguished by its collaborative nature. While it was a book about a single architect written by a single historian, in the background there was a ‘team Rietveld’ consisting of, among others, the historian Pieter Singelenberg and the designer Truus Schröder-Schräder, who were vital to its creation. Only with the help of these people could the work of Rietveld be made accessible to a foreign scholar who, upon arrival in the Netherlands, did not speak the Dutch language. This article argues that Brown’s book was important not only for the historiography on Rietveld. The book also had an institutional significance as it ushered in the study of modern architectural history by art historians in the Netherlands.
{"title":"Brown over Rietveld","authors":"R. Hoekstra","doi":"10.48003/knob.122.2023.1.776","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.122.2023.1.776","url":null,"abstract":"In the post-war historiography of Dutch modern architecture, the monograph of Gerrit Rietveld written by the American architectural historian Theodore Morey Brown (1958) played a pioneering role. The Work of G. Rietveld, Architect was the first monograph of a by then already internationally renowned Dutch architect and since it was written in English it was also the only source of detailed information about Rietveld for an international readership. Brown was the first art historian in the Netherlands to write a dissertation on a living architect; as such, his book signalled the start of modern architectural history as practised by art historians. Yet despite the fact that it is almost impossible to overstate the significance of Brown’s study, the book remains until this day a curiosity. Why was the first scholarly work on Rietveld written by an American scholar and published in the English language? Who was Theodore Morey Brown and how did he end up at a Dutch university in the 1950s? This article examines the history of Brown’s book: its genesis from a research initiative by post-war Dutch professors of art history to the contents of the final book. It also discusses the international historiographical debate in which Brown participated. Brown’s book heralded a new era in the relationship between the art historian and the architect, one that was connected with the challenge to write contemporary history from an ideologically engaged attitude. As an ‘operative history’ Brown’s book was distinguished by its collaborative nature. While it was a book about a single architect written by a single historian, in the background there was a ‘team Rietveld’ consisting of, among others, the historian Pieter Singelenberg and the designer Truus Schröder-Schräder, who were vital to its creation. Only with the help of these people could the work of Rietveld be made accessible to a foreign scholar who, upon arrival in the Netherlands, did not speak the Dutch language. This article argues that Brown’s book was important not only for the historiography on Rietveld. The book also had an institutional significance as it ushered in the study of modern architectural history by art historians in the Netherlands.","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2023-03-10","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"48142580","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2023-03-10DOI: 10.48003/knob.122.2023.1.779
Nele De Raedt
Bespreking van een boek van Leon Battista AlbertiVertaling Gerard Bartelink, nawoord Koen Ottenheym
Leon Battista Alberti的书评Gerard Bartelink翻译,后记Koen Ottenheim
{"title":"Over de bouwkunst","authors":"Nele De Raedt","doi":"10.48003/knob.122.2023.1.779","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.122.2023.1.779","url":null,"abstract":"Bespreking van een boek van Leon Battista AlbertiVertaling Gerard Bartelink, nawoord Koen Ottenheym \u0000 \u0000 ","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":"1 1","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2023-03-10","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"42295788","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2022-12-09DOI: 10.48003/knob.121.2022.4.770
E. Vink
Het departement van Justitie aan het Plein in ’s-Gravenhage kwam tussen 1876 en circa 1885 tot stand na een turbulente ontwerp- en bouwgeschiedenis, waarbij ruzies, achterklap en mannetjesgedrag aan de orde van de dag waren. Traditioneel wordt het ontwerp toegeschreven aan Cornelis Peters, al roept de voor hem ongebruikelijke stijl vragen op. Bekend was dat architect Pierre Cuypers en ambtenaar Victor de Stuers betrokken waren. Op basis van nieuw archiefonderzoek kon hun rol worden vastgesteld en de onduidelijkheid over het auteurschap van het ontwerp worden verklaard. Nadat een ontwerp van J.F. Metzelaar voor de nieuwbouw van Justitie was afgekeurd, tekende L.H.J.J. Mazel, hoofdingenieur van de afdeling Waterstaat van Binnenlandse Zaken, in 1875 samen met zijn rechterhand J. Singels een opzet en plattegronden. Voor het ontwerp van de beeldbepalende gevels was de bekende architect Hugo Pieter Vogel aangetrokken. De plannen werden in april 1876 besproken in het door Cuypers en De Stuers gedomineerde College van Rijksadviseurs. Na veel discussie keurden de rijksadviseurs de plattegronden van Mazel en Singels af. Vervolgens schetste Cuypers achter de schermen twee varianten van nieuwe plattegronden, die door Mazel en Singels werden uitgewerkt. Vogel moest zijn gevelontwerpen aan de gewijzigde plattegronden aanpassen. Hij voelde zich daarbij door De Stuers gedwongen te werken in de oud-Hollandse bouwstijl. Vogel, man van de classicistische traditie, nam dit niet en vertrok met ruzie. Dat maakte voor Cuypers en De Stuers de weg vrij om vanaf oktober 1876 via Cuypers’ pupil Peters – die begin 1876 door hun toedoen bouwkundige bij het departement van Financiën was geworden – hun eigen gevelontwerpen door te drukken. Peters signeerde zijn tekeningen en nota’s aanvankelijk met het pseudoniem ‘Nemo’ (‘niemand’). Voor de buitenwereld waren De Stuers en Cuypers niet bij het ontwerp betrokken. Nadat Peters in februari 1877 de leiding over de uitvoering van het Justitiegebouw had gekregen hoefde hij niet langer geheimzinnig te doen, maar de twee anderen bleven op de achtergrond bepalend voor het ontwerp. Het Justitiegebouw is zodoende onder een dekmantel ontworpen, een kunstgreep die de bijdrage van De Stuers en vooral de verregaande betrokkenheid van Cuypers moest verhullen. Dat zij Peters als ontwerper naar voren schoven lag met name aan de ernstig verstoorde verhoudingen na de omstreden aanstelling van Cuypers als architect van het Rijksmuseum in Amsterdam, in 1876. Cuypers kon zich niet nog een schandaal permitteren. Al uitten enkele tijdgenoten hun verdenkingen en ongenoegen, de machinaties van de drie heren hadden het gewenste effect: een ministerie van Justitie in de door hen gepropageerde ‘nationale’ stijl.
在经历了一段动荡的设计和建筑历史后,位于s-Gravenhage广场的司法部于1876年至1885年左右成立,在这段历史中,争吵、背景故事和男性行为成为主流。传统上,这个设计是由Cornelis Peters完成的,尽管他的不同寻常的风格引起了人们的质疑。众所周知,建筑师Pierre Cuypers和公务员Victor de Stuers也参与其中。在新档案研究的基础上,可以确定他们的作用,并解释草案作者的模糊性。在J.F.Metzelaar为司法部新大楼设计的设计被拒绝后,内政部水管理部总工程师L.H.J.J.Mazel于1875年用右手J.Singels绘制了一份布局图和平面图。著名建筑师Hugo Pieter Vogel被标志性外墙的设计所吸引。这些计划于1876年4月在由Cuypers和De Stuers主导的Rijksadviers学院进行了讨论。经过多次讨论,政府顾问拒绝了Mazel和Singels的地图,Cuypers随后在幕后绘制了两种新地图的变体,这两种变体是由Mazel and Singels开发的。傅高义不得不根据改变后的平面图调整他的立面设计。德·斯图尔斯强迫他采用荷兰的古老建筑风格。具有古典主义传统的傅高义并没有接受这一点,而是继续争论。这为Cuypers和De Stuers从1876年10月开始通过Cuypers的学生Peters印刷自己的立面设计铺平了道路,Peters于1876年初成为财政部的建筑师。彼得斯最初用笔名“尼莫”在他的画和笔记上签名。对于外界来说,德斯图尔斯和库普斯没有参与设计。1877年2月,彼得斯负责执行司法大楼后,他不再需要保密,但其他两人仍在幕后决定设计。因此,司法大楼是在一个幌子下设计的,这是一个人为的伎俩,旨在掩盖德·斯图尔斯的贡献,最重要的是,掩盖Cuypers的深远参与。事实上,他们推动彼得斯成为一名设计师,主要是因为1876年,库普斯被任命为阿姆斯特丹国立博物馆的建筑师,这一任命引起了争议,之后双方关系严重混乱。Cuypers再也承受不起丑闻了。尽管同时代的一些人表达了他们的怀疑和不满,但这三位绅士的阴谋达到了预期的效果:他们提倡的“国家”风格的司法部。
{"title":"‘Ik zal u/ons helpen met Justitie’","authors":"E. Vink","doi":"10.48003/knob.121.2022.4.770","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.4.770","url":null,"abstract":"Het departement van Justitie aan het Plein in ’s-Gravenhage kwam tussen 1876 en circa 1885 tot stand na een turbulente ontwerp- en bouwgeschiedenis, waarbij ruzies, achterklap en mannetjesgedrag aan de orde van de dag waren.\u0000Traditioneel wordt het ontwerp toegeschreven aan Cornelis Peters, al roept de voor hem ongebruikelijke stijl vragen op. Bekend was dat architect Pierre Cuypers en ambtenaar Victor de Stuers betrokken waren. Op basis van nieuw archiefonderzoek kon hun rol worden vastgesteld en de onduidelijkheid over het auteurschap van het ontwerp worden verklaard.\u0000Nadat een ontwerp van J.F. Metzelaar voor de nieuwbouw van Justitie was afgekeurd, tekende L.H.J.J. Mazel, hoofdingenieur van de afdeling Waterstaat van Binnenlandse Zaken, in 1875 samen met zijn rechterhand J. Singels een opzet en plattegronden. Voor het ontwerp van de beeldbepalende gevels was de bekende architect Hugo Pieter Vogel aangetrokken.\u0000De plannen werden in april 1876 besproken in het door Cuypers en De Stuers gedomineerde College van Rijksadviseurs. Na veel discussie keurden de rijksadviseurs de plattegronden van Mazel en Singels af. Vervolgens schetste Cuypers achter de schermen twee varianten van nieuwe plattegronden, die door Mazel en Singels werden uitgewerkt.\u0000Vogel moest zijn gevelontwerpen aan de gewijzigde plattegronden aanpassen. Hij voelde zich daarbij door De Stuers gedwongen te werken in de oud-Hollandse bouwstijl. Vogel, man van de classicistische traditie, nam dit niet en vertrok met ruzie. Dat maakte voor Cuypers en De Stuers de weg vrij om vanaf oktober 1876 via Cuypers’ pupil Peters – die begin 1876 door hun toedoen bouwkundige bij het departement van Financiën was geworden – hun eigen gevelontwerpen door te drukken. Peters signeerde zijn tekeningen en nota’s aanvankelijk met het pseudoniem ‘Nemo’ (‘niemand’). Voor de buitenwereld waren De Stuers en Cuypers niet bij het ontwerp betrokken. Nadat Peters in februari 1877 de leiding over de uitvoering van het Justitiegebouw had gekregen hoefde hij niet langer geheimzinnig te doen, maar de twee anderen bleven op de achtergrond bepalend voor het ontwerp.\u0000Het Justitiegebouw is zodoende onder een dekmantel ontworpen, een kunstgreep die de bijdrage van De Stuers en vooral de verregaande betrokkenheid van Cuypers moest verhullen. Dat zij Peters als ontwerper naar voren schoven lag met name aan de ernstig verstoorde verhoudingen na de omstreden aanstelling van Cuypers als architect van het Rijksmuseum in Amsterdam, in 1876. Cuypers kon zich niet nog een schandaal permitteren. Al uitten enkele tijdgenoten hun verdenkingen en ongenoegen, de machinaties van de drie heren hadden het gewenste effect: een ministerie van Justitie in de door hen gepropageerde ‘nationale’ stijl.","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2022-12-09","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"41827560","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2022-12-09DOI: 10.48003/knob.121.2022.4.769
Natasja Hogen
Het nieuwe onderkomen van het Departement van Koloniën aan het Plein in Den Haag, tussen 1859 en 1861 gebouwd naar ontwerp van landsbouwmeester Willem Nicolaas Rose (1801-1877), vormt een voor Nederland vroeg en belangrijk voorbeeld van de omgang met comfort en binnenklimaat in gebouwen. Het verwarmen en ventileren van gebouwen stond in de negentiende eeuw als gevolg van nieuwe ideeën over gezondheid en comfort en technische ontwikkelingen volop in de belangstelling. Veel openbare gebouwen hadden een hoge bezettingsgraad, met vaak een bedroevende luchtkwaliteit tot gevolg. Ook de beheersing van de binnentemperatuur was complex. Rose werd in 1858 aangesteld als bouwmeester voor de landsgebouwen. In zijn ontwerp voor het Departement van Koloniën experimenteerde hij met moderne bouwmaterialen en technieken als ijzer, spouwmuren, grote glasvlakken en technische installaties voor verwarming en ventilatie. Hij had daarnaast grote invloed vanwege zijn vrije omgang met de ruimtelijke indeling van gebouwen, de vormentaal van het classicisme en de introductie van de Rundbogenstil. Hiermee onderscheidde het gebouw zich nadrukkelijk van de bestaande bebouwing op en rond het Binnenhof. Zijn ongeremde vooruitgangsgeloof en heel eigen waardering van historische gebouwen leverden hem echter ook hevige kritiek op. Voor luchtverwarming en ventilatie paste Rose in Koloniën het systeem Van Hecke toe. Dit had een uitgebreid stelsel van kanalen waardoor verse, warme lucht met behulp van ventilatoren vanuit verwarmingskamers op de begane grond door het gebouw werd gestuwd. De technische installaties maakten echter slechts een beperkt onderdeel uit van het totale klimaatsysteem: ook verschillende architectonische en bouwtechnische aspecten waren geïntegreerd in het systeem. Al tijdens de eerste winter werd duidelijk dat het klimaatsysteem de verschillende vertrekken niet adequaat kon verwarmen en ventileren. Vanwege alle problemen werden de installaties in 1862 overgebracht naar het Tehuis voor Oud-Militairen Bronbeek nabij Arnhem, eveneens ontworpen door Rose. Maar hoewel het systeem in Koloniën niet goed functioneerde, was het ontwerp voor de ontwikkeling van klimaatinstallaties in de negentiende eeuw van groot belang. Bij gebrek aan wetenschappelijke kennis en rekenmodellen was de ontwikkeling van knowhow sterk afhankelijk van experimenten in de praktijk, en deze vonden halverwege de negentiende eeuw in Nederland nog maar zeer beperkt plaats. Het gebouw vormt daarmee een vroeg en belangrijk voorbeeld van een klimaatontwerp waarin geprobeerd werd technische installaties voor verwarming en ventilatie werkelijk in het ontwerp van het gebouw te integreren.
{"title":"‘Een schitterend fiasko’","authors":"Natasja Hogen","doi":"10.48003/knob.121.2022.4.769","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.4.769","url":null,"abstract":"Het nieuwe onderkomen van het Departement van Koloniën aan het Plein in Den Haag, tussen 1859 en 1861 gebouwd naar ontwerp van landsbouwmeester Willem Nicolaas Rose (1801-1877), vormt een voor Nederland vroeg en belangrijk voorbeeld van de omgang met comfort en binnenklimaat in gebouwen. Het verwarmen en ventileren van gebouwen stond in de negentiende eeuw als gevolg van nieuwe ideeën over gezondheid en comfort en technische ontwikkelingen volop in de belangstelling. Veel openbare gebouwen hadden een hoge bezettingsgraad, met vaak een bedroevende luchtkwaliteit tot gevolg. Ook de beheersing van de binnentemperatuur was complex. Rose werd in 1858 aangesteld als bouwmeester voor de landsgebouwen. In zijn ontwerp voor het Departement van Koloniën experimenteerde hij met moderne bouwmaterialen en technieken als ijzer, spouwmuren, grote glasvlakken en technische installaties voor verwarming en ventilatie. Hij had daarnaast grote invloed vanwege zijn vrije omgang met de ruimtelijke indeling van gebouwen, de vormentaal van het classicisme en de introductie van de Rundbogenstil. Hiermee onderscheidde het gebouw zich nadrukkelijk van de bestaande bebouwing op en rond het Binnenhof. Zijn ongeremde vooruitgangsgeloof en heel eigen waardering van historische gebouwen leverden hem echter ook hevige kritiek op.\u0000Voor luchtverwarming en ventilatie paste Rose in Koloniën het systeem Van Hecke toe. Dit had een uitgebreid stelsel van kanalen waardoor verse, warme lucht met behulp van ventilatoren vanuit verwarmingskamers op de begane grond door het gebouw werd gestuwd. De technische installaties maakten echter slechts een beperkt onderdeel uit van het totale klimaatsysteem: ook verschillende architectonische en bouwtechnische aspecten waren geïntegreerd in het systeem.\u0000Al tijdens de eerste winter werd duidelijk dat het klimaatsysteem de verschillende vertrekken niet adequaat kon verwarmen en ventileren. Vanwege alle problemen werden de installaties in 1862 overgebracht naar het Tehuis voor Oud-Militairen Bronbeek nabij Arnhem, eveneens ontworpen door Rose. Maar hoewel het systeem in Koloniën niet goed functioneerde, was het ontwerp voor de ontwikkeling van klimaatinstallaties in de negentiende eeuw van groot belang. Bij gebrek aan wetenschappelijke kennis en rekenmodellen was de ontwikkeling van knowhow sterk afhankelijk van experimenten in de praktijk, en deze vonden halverwege de negentiende eeuw in Nederland nog maar zeer beperkt plaats. Het gebouw vormt daarmee een vroeg en belangrijk voorbeeld van een klimaatontwerp waarin geprobeerd werd technische installaties voor verwarming en ventilatie werkelijk in het ontwerp van het gebouw te integreren.","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2022-12-09","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"48674544","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2022-12-09DOI: 10.48003/knob.121.2022.4.767
Mark Van Gend
Eind 1895 ontstond naar aanleiding van een schijnbaar onschuldige budgetbespreking in de Tweede Kamer een publiek debat over de eventuele restauratie en herbestemming van de Grafelijke Zalen op het Binnenhof. Over de wenselijkheid daarvan was iedereen het wel eens. De discussie over welke koers daarbij moest worden aangehouden, en onder wiens verantwoordelijkheid het project zou dienen te vallen, escaleerde echter binnen een aantal weken volledig. In het debat stonden aan de ene kant het ministerie van Binnenlandse Zaken, met voorop de hoofdambtenaar van de afdeling Kunsten en Wetenschappen (K&W) Victor de Stuers en architect Pierre Cuypers. Daar tegenover stonden het ministerie van Waterstaat en de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Nadat De Stuers en Cuypers het project impliciet hadden opgeëist voor het ministerie van Binnenlandse Zaken, kwam vanuit de Maatschappij een uiterst kritisch protest: de Tweede Kamer werd dringend verzocht de verantwoordelijkheid voor dit ‘landsgebouw’ bij Waterstaat te laten en te breken met de vanuit de afdeling K&W al vijftien jaar gedicteerde koers bij restauraties. De eisen die De Stuers en Cuypers vanuit hun nogal lineaire benadering van de architectuurgeschiedenis aan ‘stijlzuiverheid’ stelden, lieten weinig ruimte over voor de wat meer relativistische benadering van de Maatschappij, waarin naast herstel van de artistieke en historische waarde van een gebouw ook het behouden van meerdere tijdlagen mogelijk was. Tot dan waren De Stuers en Cuypers vrijwel altijd in staat geweest met de nodige politieke intriges hun architectuurhistorische visie door te drukken, maar nu werden ze door de Tweede Kamer geblokkeerd. De minister van Waterstaat stelde een restauratiecommissie in van vier leden – de eigen rijksbouwmeesters Knuttel en Peters en vanuit de Maatschappij Muysken en Nieuwenhuis – en nodigde zijn collega van Binnenlandse Zaken uit om daar een vijfde lid aan toe te voegen. Pas anderhalf jaar later werd Cuypers als zodanig benoemd en kon de restauratiecommissie starten. De invloed van de doorgaans zeer dominante Cuypers op de koers van de commissie lijkt zeer beperkt te zijn geweest. Niet diens hoogontwikkelde gevoel voor de gotische stijl, maar het concrete bouwhistorische onderzoek van Peters en Nieuwenhuis vormde de basis voor de gemaakte keuzes. De Stuers en Cuypers bleven invloedrijk, maar hun vrijwel totale dominantie van het overheidsbeleid was voorbij en na de afronding van de restauratie in 1905 ontstond langzaam meer ruimte voor andere visies op restauratie-ethiek.
1895年底,在下议院举行了一场看似无害的预算讨论之后,一场关于可能修复和重新分配宾嫩霍夫伯爵大厅的公开辩论开始了。每个人都同意这是可取的。然而,关于应该走哪条道路以及由谁负责这个项目的讨论在几周内完全升级。辩论的一方是内政部,由艺术与科学系(K&W)的高级官员Victor de Stuers和建筑师Pierre Cuypers领导。与此形成对比的是水管理部和Maatschappij tot bevorder der Bouwkunst。·斯图尔斯和Cuypers项目后声称对内政部,隐含了来自社会抗议一份非常关键:第二次房间敦促责任让这个“landsgebouw”在公共工程部和打破部门从K&W 15年来支配修复政策方向。·斯图尔斯和Cuypers从他们的要求有点建筑史上的线性方法“stijlzuiverheid”时,几乎没有什么更多的空间让相对论的社会中,除了恢复方法的艺术和历史价值的建筑也保留多个tijdlagen是可能的。在此之前,Stuers和Cuypers几乎总是能够通过必要的政治阴谋来推进他们的建筑历史愿景,但现在他们被议会阻止了。水管理部长成立了一个由四名成员组成的修复委员会——国家建筑师Knuttel和Peters,以及来自Muysken和Nieuwenhuis公司的成员——并邀请他来自内政部的同事增加第五名成员。仅仅一年半之后,Cuypers就被任命为修复委员会。通常占主导地位的Cuypers对委员会政策的影响似乎非常有限。不是他对哥特式风格的高度发展的感觉,而是彼得斯和尼文惠斯对建筑历史的具体研究构成了做出选择的基础。Stuers和Cuypers仍然很有影响力,但他们在政府政策上几乎完全的主导地位已经结束,1905年修复工作完成后,更多的空间逐渐被其他关于修复伦理的观点所占据。
{"title":"Opstand in architectenland","authors":"Mark Van Gend","doi":"10.48003/knob.121.2022.4.767","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.4.767","url":null,"abstract":"Eind 1895 ontstond naar aanleiding van een schijnbaar onschuldige budgetbespreking in de Tweede Kamer een publiek debat over de eventuele restauratie en herbestemming van de Grafelijke Zalen op het Binnenhof. Over de wenselijkheid daarvan was iedereen het wel eens. De discussie over welke koers daarbij moest worden aangehouden, en onder wiens verantwoordelijkheid het project zou dienen te vallen, escaleerde echter binnen een aantal weken volledig. In het debat stonden aan de ene kant het ministerie van Binnenlandse Zaken, met voorop de hoofdambtenaar van de afdeling Kunsten en Wetenschappen (K&W) Victor de Stuers en architect Pierre Cuypers. Daar tegenover stonden het ministerie van Waterstaat en de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Nadat De Stuers en Cuypers het project impliciet hadden opgeëist voor het ministerie van Binnenlandse Zaken, kwam vanuit de Maatschappij een uiterst kritisch protest: de Tweede Kamer werd dringend verzocht de verantwoordelijkheid voor dit ‘landsgebouw’ bij Waterstaat te laten en te breken met de vanuit de afdeling K&W al vijftien jaar gedicteerde koers bij restauraties. De eisen die De Stuers en Cuypers vanuit hun nogal lineaire benadering van de architectuurgeschiedenis aan ‘stijlzuiverheid’ stelden, lieten weinig ruimte over voor de wat meer relativistische benadering van de Maatschappij, waarin naast herstel van de artistieke en historische waarde van een gebouw ook het behouden van meerdere tijdlagen mogelijk was. Tot dan waren De Stuers en Cuypers vrijwel altijd in staat geweest met de nodige politieke intriges hun architectuurhistorische visie door te drukken, maar nu werden ze door de Tweede Kamer geblokkeerd.\u0000De minister van Waterstaat stelde een restauratiecommissie in van vier leden – de eigen rijksbouwmeesters Knuttel en Peters en vanuit de Maatschappij Muysken en Nieuwenhuis – en nodigde zijn collega van Binnenlandse Zaken uit om daar een vijfde lid aan toe te voegen. Pas anderhalf jaar later werd Cuypers als zodanig benoemd en kon de restauratiecommissie starten. De invloed van de doorgaans zeer dominante Cuypers op de koers van de commissie lijkt zeer beperkt te zijn geweest. Niet diens hoogontwikkelde gevoel voor de gotische stijl, maar het concrete bouwhistorische onderzoek van Peters en Nieuwenhuis vormde de basis voor de gemaakte keuzes. De Stuers en Cuypers bleven invloedrijk, maar hun vrijwel totale dominantie van het overheidsbeleid was voorbij en na de afronding van de restauratie in 1905 ontstond langzaam meer ruimte voor andere visies op restauratie-ethiek.","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2022-12-09","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"43493376","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2022-12-09DOI: 10.48003/knob.121.2022.4.764
Judith Van Kesteren-Lok
Vanaf 1730 wordt het ontstaan van Den Haag en het Binnenhof toegeschreven aan een jachthuis dat zou zijn gebouwd door graaf Floris IV (1210-1234). In dit onderzoek staat dit ‘jachthuis van Floris IV’ centraal. Op basis van terminologisch onderzoek wordt uiteengezet waarom het begrip jachthuis/jachtslot niet passend is voor de vroegste fase van het Binnenhof. Dit begrip kwam pas vanaf de negentiende eeuw in zwang, toen nieuwe rijken gingen deelnemen aan de jacht. Daarnaast was er in het dertiende-eeuwse machtssysteem, waarbinnen heersers rondtrokken door hun gebied, nog geen behoefte aan jachthuizen; elke verplaatsing zorgde voor verse jachtgronden. Het lijkt onwaarschijnlijk dat in de dertiende eeuw al sprake was van verblijfplaatsen voor een specifieke functie zoals jacht of representatie; vaak sloot het één het ander niet uit. In dit artikel wordt ingegaan op de origine van het ‘jachthuisverhaal’. De eerste vermelding van Den Haag komt uit een oorkonde uit 1242. Hierin wordt gesproken van ‘die Haga’ (de haag), wat duidt op een omheind gebied voor de jacht. Volgens de chroniquer Jan Beke stichtte Willem II (1227-1256) in Den Haag een ‘paleis’ nadat hij in 1248 was gekroond tot rooms-koning. Hiervoor was er dus al een grafelijk jachtterrein in dit gebied. Begin zeventiende eeuw liet Den Haag zijn naam veranderen in ’s-Gravenhage, vermoedelijk werkte de connectie met de grafelijke jacht statusverhogend. Den Haag had geen stadsrechten en zocht daarom andere manieren om zich te profileren. In de eeuwen daarna was de jacht, en het bezit van een jachthuis, alleen bereikbaar voor de allerrijksten. Om tot een nieuwe definiëring te komen van het begin van het Binnenhof is onderzocht of de typologische kenmerken van zaalbouwen uit deze periode toepasbaar zijn op de eerste bouwfase. Het blijkt lastig de eerste bouwfase te reconstrueren. De middelste kelder onder de ‘Ridderzaal’ van het Grafelijke Zalencomplex is het enige overblijfsel uit deze periode. Door deze te vergelijken met andere verblijfplaatsen wordt duidelijk dat deze ruimte oorspronkelijk ook in gebruik is geweest voor opslag. Vergelijkend onderzoek naar andere hoven in en buiten het graafschap Holland lijkt te bevestigen dat er eind dertiende eeuw al huizen waren die grotendeels dienden als uitvalsbasis voor de jacht, zoals Bosvoorde dat al in 1270 als domus veneratorum (jachthuis) werd aangeduid. De aanwezigheid van het grafelijke jachtterrein maakt het waarschijnlijk dat het Binnenhof ook voor de jacht werd gebruikt, maar aan dit vroege hof werden ook officiële zaken afgehandeld. Vanaf 1248 werd de representatieve functie van het Binnenhof waarschijnlijk de belangrijkste, aangezien de term ‘paleis’ vaak alleen werd gebruikt voor een hoofdresidentie.
{"title":"Een Jagthuys in Die Haghe","authors":"Judith Van Kesteren-Lok","doi":"10.48003/knob.121.2022.4.764","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.4.764","url":null,"abstract":"Vanaf 1730 wordt het ontstaan van Den Haag en het Binnenhof toegeschreven aan een jachthuis dat zou zijn gebouwd door graaf Floris IV (1210-1234). In dit onderzoek staat dit ‘jachthuis van Floris IV’ centraal. Op basis van terminologisch onderzoek wordt uiteengezet waarom het begrip jachthuis/jachtslot niet passend is voor de vroegste fase van het Binnenhof. Dit begrip kwam pas vanaf de negentiende eeuw in zwang, toen nieuwe rijken gingen deelnemen aan de jacht. Daarnaast was er in het dertiende-eeuwse machtssysteem, waarbinnen heersers rondtrokken door hun gebied, nog geen behoefte aan jachthuizen; elke verplaatsing zorgde voor verse jachtgronden. Het lijkt onwaarschijnlijk dat in de dertiende eeuw al sprake was van verblijfplaatsen voor een specifieke functie zoals jacht of representatie; vaak sloot het één het ander niet uit.\u0000In dit artikel wordt ingegaan op de origine van het ‘jachthuisverhaal’. De eerste vermelding van Den Haag komt uit een oorkonde uit 1242. Hierin wordt gesproken van ‘die Haga’ (de haag), wat duidt op een omheind gebied voor de jacht. Volgens de chroniquer Jan Beke stichtte Willem II (1227-1256) in Den Haag een ‘paleis’ nadat hij in 1248 was gekroond tot rooms-koning. Hiervoor was er dus al een grafelijk jachtterrein in dit gebied. Begin zeventiende eeuw liet Den Haag zijn naam veranderen in ’s-Gravenhage, vermoedelijk werkte de connectie met de grafelijke jacht statusverhogend. Den Haag had geen stadsrechten en zocht daarom andere manieren om zich te profileren. In de eeuwen daarna was de jacht, en het bezit van een jachthuis, alleen bereikbaar voor de allerrijksten.\u0000Om tot een nieuwe definiëring te komen van het begin van het Binnenhof is onderzocht of de typologische kenmerken van zaalbouwen uit deze periode toepasbaar zijn op de eerste bouwfase. Het blijkt lastig de eerste bouwfase te reconstrueren. De middelste kelder onder de ‘Ridderzaal’ van het Grafelijke Zalencomplex is het enige overblijfsel uit deze periode. Door deze te vergelijken met andere verblijfplaatsen wordt duidelijk dat deze ruimte oorspronkelijk ook in gebruik is geweest voor opslag.\u0000Vergelijkend onderzoek naar andere hoven in en buiten het graafschap Holland lijkt te bevestigen dat er eind dertiende eeuw al huizen waren die grotendeels dienden als uitvalsbasis voor de jacht, zoals Bosvoorde dat al in 1270 als domus veneratorum (jachthuis) werd aangeduid. De aanwezigheid van het grafelijke jachtterrein maakt het waarschijnlijk dat het Binnenhof ook voor de jacht werd gebruikt, maar aan dit vroege hof werden ook officiële zaken afgehandeld. Vanaf 1248 werd de representatieve functie van het Binnenhof waarschijnlijk de belangrijkste, aangezien de term ‘paleis’ vaak alleen werd gebruikt voor een hoofdresidentie.","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2022-12-09","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"42114075","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}
Pub Date : 2022-12-09DOI: 10.48003/knob.121.2022.4.768
R. Stenvert
In anticipation of the current major restoration of the Binnenhof, the home of the Dutch parliament, building historians conducted research into this historically important complex of buildings in The Hague. This article focuses on the western part of the complex and the role played there by the stadholder and the States of Holland. In the northwest corner of the Binnenhof, an L-shaped Knights’ House arose in the middle of the fourteenth century with a residence for the stadholder on the first floor while the ground floor was used by the States of Holland. In 1585 Prince Maurits took up residence in this part of the Binnenhof and to underline his status had a tower built on the northwest corner (completed 1604). Later he had his accommodation expanded (1620-1621). His successor Frederik Hendrik further expanded the accommodation with an extruded corner containing private quarters for his son William’s wife (Mary Stuart). With the death of William II in 1650, the first stadholderless period (1650-1672) began. The States of Holland seized on this opportunity to reinforce their claim to the buildings by demolishing part of the recent expansion on the Hofvijver side and building a prominent new meeting place. As a consequence of the war with the French in 1672, William III became stadholder and to compensate for the lost space he commissioned an expansion of the complex on the south side (1677-1678). After the death of his wife Mary II Stuart, he had a stately house built for his favourite, the 1st Earl of Albemarle, on the south edge of the Prinsentuin in circa 1695. William’s death in 1702 ushered in the second stadholderless period until the threat of war in 1747 led to the appointment of William IV as stadholder. At this point the accommodation at the Binnenhof was deemed to be too small for the court and plans for a new palace were drawn up. What his father had been unable to achieve, William V accomplished. Existing buildings in the southwest corner made way for new stadholder quarters, but not until the States of Holland had built a new Comptoir-Generaal (money office) a little further away in 1777. In 1779 work on new quarters commenced. They consisted of a representative section in the Binnenhof, an apartment for the stadholder with an entrance on the Buitenhof and a service wing – the Cingelhuis – on the south side. The latter replaced the service wing of the Court of Albemarle. The new accommodation was finished by 1792, but just three years later William V was forced into exile, after which the newly formed Batavian Republic turned the ballroom into a meeting room, which served as the chamber of the House of Representatives from 1814 to 1992. The chamber of the States of Holland has been in use by the Senate since 1849.
{"title":"Sporen van stadhouders","authors":"R. Stenvert","doi":"10.48003/knob.121.2022.4.768","DOIUrl":"https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.4.768","url":null,"abstract":"In anticipation of the current major restoration of the Binnenhof, the home of the Dutch parliament, building historians conducted research into this historically important complex of buildings in The Hague. This article focuses on the western part of the complex and the role played there by the stadholder and the States of Holland. In the northwest corner of the Binnenhof, an L-shaped Knights’ House arose in the middle of the fourteenth century with a residence for the stadholder on the first floor while the ground floor was used by the States of Holland. \u0000In 1585 Prince Maurits took up residence in this part of the Binnenhof and to underline his status had a tower built on the northwest corner (completed 1604). Later he had his accommodation expanded (1620-1621). His successor Frederik Hendrik further expanded the accommodation with an extruded corner containing private quarters for his son William’s wife (Mary Stuart). With the death of William II in 1650, the first stadholderless period (1650-1672) began. The States of Holland seized on this opportunity to reinforce their claim to the buildings by demolishing part of the recent expansion on the Hofvijver side and building a prominent new meeting place. \u0000As a consequence of the war with the French in 1672, William III became stadholder and to compensate for the lost space he commissioned an expansion of the complex on the south side (1677-1678). After the death of his wife Mary II Stuart, he had a stately house built for his favourite, the 1st Earl of Albemarle, on the south edge of the Prinsentuin in circa 1695. William’s death in 1702 ushered in the second stadholderless period until the threat of war in 1747 led to the appointment of William IV as stadholder. At this point the accommodation at the Binnenhof was deemed to be too small for the court and plans for a new palace were drawn up. What his father had been unable to achieve, William V accomplished. Existing buildings in the southwest corner made way for new stadholder quarters, but not until the States of Holland had built a new Comptoir-Generaal (money office) a little further away in 1777. In 1779 work on new quarters commenced. They consisted of a representative section in the Binnenhof, an apartment for the stadholder with an entrance on the Buitenhof and a service wing – the Cingelhuis – on the south side. The latter replaced the service wing of the Court of Albemarle. The new accommodation was finished by 1792, but just three years later William V was forced into exile, after which the newly formed Batavian Republic turned the ballroom into a meeting room, which served as the chamber of the House of Representatives from 1814 to 1992. The chamber of the States of Holland has been in use by the Senate since 1849. \u0000 ","PeriodicalId":52053,"journal":{"name":"Bulletin KNOB","volume":" ","pages":""},"PeriodicalIF":0.1,"publicationDate":"2022-12-09","publicationTypes":"Journal Article","fieldsOfStudy":null,"isOpenAccess":false,"openAccessPdf":"","citationCount":null,"resultStr":null,"platform":"Semanticscholar","paperid":"47952397","PeriodicalName":null,"FirstCategoryId":null,"ListUrlMain":null,"RegionNum":0,"RegionCategory":"","ArticlePicture":[],"TitleCN":null,"AbstractTextCN":null,"PMCID":"","EPubDate":null,"PubModel":null,"JCR":null,"JCRName":null,"Score":null,"Total":0}